leren = apprendre
geleerd = appris
onder andere = entre autres
lezen = lire
les = leçon
lessen = leçons
vandaag = aujourd'hui
gisteren = hier
morgen = demain
werken, werkte, gewerkt
= apprendre, apprenais, appris
glijden, gleed, gegleden
= glisser, glissais, glissé
|
Vandaag (présent)
1. Ik werk
2. Jij werkt
3.Hij / Zij of Ze werkt
1. Wij / We werken
2. Jullie werken
3. Zij / Ze werken
1.Je travaille
2. Tu travailles
3. Il / Elle travaille
1. Nous travaillons
2. Vous travaillez
3. Ils / elles travaillent
|
Gisteren (imparfait)
1. Ik werkte
2. Jij werkte
3.Hij / Zij of Ze werkte
1. Wij / We werkten
2. Jullie werkten
3. Zij / Ze werkten
1.Je travaillais
2. Tu travaillais
3. Il / Elle travaillait
1. Nous travaillions
2. Vous travailliez
3. Ils / elles travaillaient
|
Morgen (futur)
1. Ik zal werken
2. Jij zult werken
3.Hij / Zij of Ze zal werken
1. Wij / We zullen werken
2. Jullie zullen werken
3. Zij / Ze zullen werkten
1.Je travaillerai
2. Tu travailleras
3. Il / Elle travaillera
1. Nous travaillerons
2. Vous travaillerez
3. Ils / elles travailleront
|