Wie ben jij?
Ik ben .... (naam)
Hoeveel kinderen heb je?
Ik heb ... kinderen. (aantal).
Naar welke school gaan ze?
Zij gaan naar de ... (naam school)
Zijn het jongens of meisjes? Of heb je jongens en meisjes?
De oudste is een jongen/meisje.
Hij/zij heet ... (naam).
Hij/zij zit in het ... (eerste/tweede/derde ...) leerjaar/kleuterklasje
Bij juf/meester ... (naam)
Waar woon jij?
Ik woon in ... (gemeente, straat)
|
wie = qui
ben = suis
jij, je = tu
naam = nom
hoeveel = combien
kind = enfant
kinderen = enfants
heb je = as-tu
ik heb = j'ai
naar = vers, à
welk(e) = quel
school = école
gaan = aller
gaan ze = vont-ils
zij (ze) = elle, ils
zijn = être, sont
gaan ze = vont)ils
|
het = le, la, ce
jongen(s) = garçon(s)
meisje(s) = fille(s)
of = ou
de oudste = le plus agé
heten = s'appeler
hij/zij heet = il/elle s'appelle
zit = est, se trouve
in = dans, à
juf = institutrice
meester = instituteur
waar = où
wonen = habiter
woon jij = habites-tu
ik woon = j'habite
gemeente = commune
straat = rue
|